16 februari 2021
Ik toets de code 2019 in op het elektronische paneel om de grote glazen deur te openen.
‘Het is altijd het jaartal waarin we zijn’, vertrouwde een kennis mij ooit toe. ‘Dat is in zoveel verzorgingstehuizen. De bewoners weten toch niet meer in welk jaar ze leven.’
De automatisch openslaande deur waait een penetrante geur in mijn gezicht. Een mengeling van urine en gekookt middageten. De geur vult mijn neus, maakt mijn hoofd licht. Ik huiver. Ik wil dit gevoel van walging niet voelen, niet aan haar verbinden.
Het zijn maar twintig passen naar de gezamenlijke woonkamer. Meer dan genoeg om mij in melancholie te hullen.
Ik kijk door het keukenraam, gespannen voor wat komen gaat.
Aan de grote tafel haar bekende kromme rug, hoofd voorover, handen rustend op de tafel.
Het is vredig, dit tafereel, alsof ze zo weer wat gaat doen.
Bij de deur zwaai ik op afstand, oogcontact met een personeelslid, herkenbaar aan de metalen naamplaatjes. Zelf de ruimte inlopen, mag ik allang niet meer.
De verzorgende, die ene die ‘altijd vrolijk’ is, fluister-aait haar wakker.
Geloken ogen, van nat glas, staren door mij heen. Ik onderdruk de neiging om te kijken of er iemand achter mij staat.
’Ik ken jou niet, wie ben jij?’.
‘Hoi mam’, forceer ik vrolijk vanachter mijn zwarte mondmasker, ‘ik ben het, je oudste’.